Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [Samech.] [51]Zij riepen tot hen: Wijkt, [hier is] een onreine wijkt, wijkt, roert niet aan! [52]Zekerlijk, zij zijn weggevlogen, ja, weggezworven; [53][54]zij zeiden onder de heidenen: Zij [55]zullen er niet langer wonen. 51. De zin schijnt te zijn: Zij, te weten die met bloed besmet waren, riepen tot hen; te weten tot degenen, die hen ontmoetten: Wijkt wijkt, [zie Lev.13:45], aldus vanzelf, door overtuiging van hun eigen conscientie, bekennende en belijdende dat zij onrein waren; vergelijk Jes.52:11. 52. De zin schijnt te zijn: Gelijk de gezonden de aanroering der melaatsen vermijden, alzo willen de vrome en eerbare personen bij de goddeloze mensen niet langer wonen of verkeren, maar zij vlieden hen en trekken van hen weg, zo haastelijk alsof zij wegvlogen, opdat zij de straffen, hun over het hoofd hangende, niet mede deelachtig zouden worden. Of, men kan het alzo verstaan, dat hun hier spottenderwijze wordt toegezegd de goddelijke straf hunner verstrooiing en wegzwerving. 53. Te weten de godzaligen, wonende onder de heidenen, bij wie zij hun toevlucht genomen hadden. Anders: men zeide onder de heidenen, enz.; dat is, de heidenen zelf zeiden tot elkander dat de Joden vanwege hunne goddeloosheid noch in hun eigen land noch elders zouden kunnen verblijven. 54. Te weten die goddeloze boeven. 55. Versta hierbij: Maar de aarde zal hen verslinden, dewijl zij zo lelijk met onnozel bloed bevlekt zijn.